Toen ik op mijn dertigste trouwde, had ik niets op mijn naam staan. Nee, ik was niet arm, ik had gewoon geen spaargeld, geen erfenis, geen financiële buffer. Mijn vrouw, Anna, kwam uit een soortgelijk gezin, waar elke cent telde. Haar enige goede vriend was haar vader, een stille, zwijgzame man van een jaar of zestig, die van een bescheiden pensioen leefde.
Kort na onze bruiloft trok hij bij ons in. Daar zag ik niets verkeerds in. Hij was de vader van mijn Anna en ik respecteerde haar wens om voor hem te zorgen. Wat ik nooit had voorzien, was dat hij nog vele, vele jaren bij ons zou blijven.
Twee decennia. Hij woonde twintig jaar onder ons dak.
Gedurende al die tijd heeft hij nooit aangeboden om te helpen met de elektriciteits- of waterrekening, geen boodschappen gedaan of zijn medicijnen betaald. Hij bood nooit aan om op de kinderen te passen, kookte niet, ruimde niet op en maakte zelden een praatje. Sommige vrienden noemden hem gekscherend “de grootste huismus van de buurt”.
Ik probeerde geduldig te blijven, maar soms steeg de irritatie me naar de keel. Na een zware dag kwam ik thuis, opende de bijna lege koelkast en zag hem in zijn fauteuil in de woonkamer zitten, rustig thee drinkend, alsof het zo hoorde. Ik herinner me dat ik ooit zachtjes mompelde: “Het moet heerlijk zijn om te leven zonder ergens voor te betalen…” Maar ik zei het nooit hardop, uit angst dat hij het zou horen.
Elke keer dat woede in me begon te koken, hield ik mezelf in. Hij is oud. Hij is de vader van mijn vrouw. Als wij het niet zijn, wie zorgt er dan voor hem? En zo slikte ik keer op keer mijn onvrede in en ging verder.
En zo verstreken onze dagen, strekten zich uit tot jaren. Onze kinderen werden groot. We knoopten de eindjes aan elkaar, soms leefden we van salaris naar salaris, maar we hielden vol. En hij bleef dezelfde – stil, roerloos, als een deel van het meubilair, een vertrouwd element in de huiselijke omgeving.
En toen, op een ochtend, was het allemaal voorbij. Anna maakte, zoals altijd, ontbijt voor hem klaar – een kom havermout. Toen ze hem ging bellen, trof ze hem roerloos aan, zijn handen vredig rustend in zijn schoot. Hij stierf rustig, in zijn slaap.
De begrafenis was heel bescheiden. Omdat hij geen andere familieleden had, kwamen alle zorgen en kosten op onze schouders terecht. Ik klaagde niet: in mijn ogen was het de laatste schuld die ik moest afbetalen. Hij had tenslotte twintig jaar bij ons gewoond, of ik dat nu leuk vond of niet.
Drie dagen later, toen het leven langzaam weer normaal werd, ging de deurbel. Een man van middelbare leeftijd in een formeel pak stond op de drempel met een leren aktetas. “Bent u meneer Artem Semenov?” vroeg hij beleefd.
Ik knikte, enigszins ongemakkelijk.
Hij kwam binnen en zette zijn aktetas op de salontafel.
Hoofdstuk 1
De vreemdeling stelde zich voor: Sergej Petrovitsj, advocaat. Zijn gezicht was onbewogen, maar zijn ogen hadden een bijzondere, plechtige ernst.
“Uw schoonvader, Ivan Grigorjevitsj Belov, heeft een testament nagelaten,” zei hij helder en duidelijk. “In dit document worden u en uw vrouw als enige erfgenamen genoemd.”
Mijn geest weigerde te verwerken wat ik hoorde.
“Erfgenamen?” herhaalde ik verbijsterd. “Welke erfenis? Hij had niets anders dan zijn pensioen en een oude koffer vol militaire onderscheidingen.”
Sergej Petrovitsj stond zichzelf een flauwe, nauwelijks waarneembare glimlach toe.
“Dat is nou juist het punt, Artjom. Uw schoonvader heeft u het huis nagelaten. En het geld op de bankrekening.” Het bedrag is zevenhonderdtwintigduizend dollar.
De lucht om me heen leek dikker te worden. Ik keek naar Anna – ze was lijkbleek.
“Is dit… een vergissing?” fluisterde ze. “Papa? Zevenhonderdduizend? Dat kan niet.”
De advocaat schudde zachtjes maar vastberaden zijn hoofd en legde een gewaarmerkt afschrift van het testament voor ons neer. Alles was officieel: de handtekeningen, de zegels, de datum – het document was twee maanden voor zijn dood opgesteld.
Hoofdstuk 2
We zaten in complete stilte, niet in staat een woord te uiten. Beelden uit het verleden flitsten aan mijn ogen voorbij – twintig jaar samenleven met een man die ik voor een stille en bescheiden buurman hield. Hij sprak zelden, at weinig en bracht zijn dagen door bij het raam met een kop thee en oude kranten. Soms dommelde hij. Soms krabbelde hij rustig in een dik notitieboek.
Maar zijn fortuin? Zijn spaargeld? Het leek volkomen onwerkelijk. “Vergeef me,” bracht ik uiteindelijk krakend uit, terwijl ik probeerde mezelf te herpakken. “Weet je absoluut zeker dat er geen sprake is van een vergissing? Misschien heeft hij… iets verkocht voordat hij stierf? Of…”
Sergey Petrovich onderbrak tactvol mijn dwalende vermoedens. “Alle documenten zijn grondig gecontroleerd. Het geld stond op een rekening die vijfentwintig jaar geleden op zijn naam was geopend. Jij en Anna staan vermeld als de erfgenamen.”
Hij overhandigde ons een dikke envelop. Daarin zat een sleutel en een kort briefje, geschreven in een trillend, beverig handschrift:
“Artem, vergeef me dat ik je lastig val. Alles wat ik had, is nu van jou. Oordeel niet te hard over me. Je kunt je niet voorstellen wat ik heb moeten doorstaan om het veilig te houden.”
Anna begon zachtjes te huilen. Ik zat, het papier stevig in mijn handen geklemd, en voelde een zware, hete golf over me heen spoelen.